Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8693

Datum uitspraak2004-07-15
Datum gepubliceerd2004-12-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 03/431 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen zodanig tekortschietende voorlichting door verweerder dat strikte toepassing van artikel 8 WW geen rechtsplicht meer zou kunnen zijn.

Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AU7784.



Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer UITSPRAAK AWB 03/431 WW Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. P.E.F. Domevscek, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, gemachtigde mr. M.J.J. Kunst, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Tilburg. I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv. Eiser heeft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd met ingang van 1 juli 2002. Deze uitkering is door verweerder geweigerd omdat eiser zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren en niet meer kan herkrijgen, nu hij langer dan 18 maanden werkzaam is geweest als zelfstandige. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar is bij besluit van 6 januari 2003 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het beroep is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich daar door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN Met ingang van 11 maart 1999 is eisers arbeidsovereenkomst ontbonden, waarbij aan eiser een ontbindingsvergoeding is toegekend. Met ingang van 1 juni 1999 is eiser in aanmerking gebracht voor een werkloosheidsuitkering, met een maximale duur van vier jaar loongerelateerde uitkering en twee jaar vervolguitkering. Met ingang van 8 mei 2000 is eisers uitkering beëindigd omdat hij vanaf die datum als zelfstandige een projectfunctie vervulde. Na afloop van dit project, in september 2001, heeft eiser zich bij het arbeidsbureau (thans CWI) gemeld, waar hem werd medegedeeld dat inschrijving als werkzoekende niet mogelijk was omdat hij zelfstandig ondernemer was. Van 1 december 2001 tot en met 30 juni 2002 heeft eiser opnieuw als zelfstandige een projectfunctie vervuld. Begin juli 2002 werd door het CWI inschrijving opnieuw geweigerd. Eiser heeft zich toen gemeld bij de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD). Na enkele bezoeken aan het CWI en onderling contact tussen de GSD en het CWI is eiser uiteindelijk toch ingeschreven als werkzoekende in het CWI-register. Op 20 september 2002 heeft eiser vervolgens een werkloosheidsuitkering aangevraagd met ingang van 1 juli 2002. Aan verweerders besluit om deze aanvraag af te wijzen ligt het standpunt ten grondslag dat eiser zijn hoedanigheid van werknemer niet heeft herkregen omdat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige niet binnen anderhalf jaar na aanvang hiervan volledig heeft beëindigd. Deze termijn van anderhalf jaar was op 1 juli 2002 al ruimschoots verstreken en eiser heeft bovendien ook na 1 juli 2002 nog getracht opdrachten binnen te halen zodat niet kan worden gesproken van een definitieve beëindiging van zijn activiteiten als zelfstandige, aldus verweerder. Eiser meent dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu verweerder hem er nooit op heeft gewezen dat hij de status van werknemer zou verliezen op het moment dat hij in enige vorm werkzaamheden als zelfstandige zou gaan verrichten en omdat verweerder eiser ook niet heeft voorgelicht omtrent de cruciale termijn van anderhalf jaar. Dit terwijl eiser bij het eerste gesprek in 1999 heeft gemeld dat hij zijn ontbindingsvergoeding zou onderbrengen in een stamrecht B.V. en vanuit die B.V. zonodig activiteiten zou kunnen ontplooien. Hij is zelfs hierover niet voorgelicht toen hij in mei 2000 als zelfstandige ging werken en ook niet toen hij zich in september 2001 meldde bij het CWI. De brieven en folders die eiser ontving, maken ook geen melding van de gevolgen die de WW verbindt aan de status van zelfstandige. Als eiser op de hoogte was geweest van de relevante regels zou hij nooit als zelfstandige zijn gaan werken, althans zou hij na september 2001 hiermee definitief zijn opgehouden. Eiser meent daarom dat de overschrijding van de termijn van anderhalf jaar niet voor zijn risico dient te komen en beroept zich daarbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 november 1990, gepubliceerd in AB 1991/75. Eiser meent bovendien dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert doordat op deze bezwaargrond van eiser niet is ingegaan. ‘’’ De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van de WW, zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren toen hij met ingang van 8 mei 2000 als zelfstandige werkzaamheden ging verrichten. Evenmin is in geschil dat eiser deze hoedanigheid van werknemer niet heeft herkregen, nu hij zijn werkzaamheden als zelfstandige niet binnen de in artikel 8, tweede lid, van de WW genoemde termijn van anderhalf jaar na aanvang van die werkzaamheden heeft beëindigd. Partijen worden kort gezegd verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of eiser voldoende is voorgelicht over de inhoud van artikel 8, eerste en tweede lid, van de WW en zo niet, voor wiens risico dit dient te komen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het in dit geding niet gaat om de vraag of verweerder eiser voldoende heeft voorgelicht omtrent de werking van artikel 8 van de WW. Het gaat hier om het punt of die voorlichting in casu zodanig ernstig te kort zou zijn geschoten dat strikte toepassing van dat wetsartikel geen rechtsplicht meer zou kunnen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze laatste situatie zich hier niet voor en is eisers situatie ook niet vergelijkbaar met het geval dat aan de orde was in genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 november 1990 (welk geval werd gekenmerkt door inadequate reacties van het GAK op brieven van de betrokken justitiabele) In de eerste plaats wordt hiertoe opgemerkt dat in elk van de aan eiser gerichte brieven van verweerder d.dis 15 april 1999, 31 mei 2000 en 6 november 2000 wordt gewezen (niet alleen op de terzake van genoemd artikel 8 geen informatie bevattende WW-folder “De WW in vogelvlucht” maar ook) op de (wèl dergelijke informatie inhoudende) WW-folder “Als u werkloos bent”. Niet is gebleken dat verweerder (ook) laatstgenoemde folder niet destijds aan eiser zou hebben toegezonden, daargelaten of een dergelijk niet-toezenden (gezien onder meer de aan het slot van elk van genoemde brieven genoemde mogelijkheid om bij nog resterende vragen contact op te nemen met een bepaalde functionaris van verweerder) zou moeten worden aangemerkt als een ernstig te kort schieten in de hierboven bedoelde zin. Voorts wil de rechtbank er op wijzen dat uit het door eiser in mei 2000 ingevulde werkbriefje niet viel op te maken dat hij (per 8 mei 2000) ging werken (niet als werknemer maar) als zelfstandige, zodat reeds om deze reden verweerder niet valt te verwijten dat eiser toen niet is voorgelicht omtrent de daaraan voor de toepassing van de WW verbonden consequenties. Van een omstreeks die tijd gevoerd gesprek tussen eiser en de GAK-medewerker Veluw is in het dossier geen bevestiging te vinden. Wèl kan worden aangenomen dat eisers contact met het CWI in september 2001 ongelukkig is verlopen. Het gaat echter te ver om het risico daarvan bij verweerder te leggen. Verweerder was toen immers op geen enkele manier op de hoogte van eisers wens om wegens (voorgenomen) beëindiging van de werkzaamheden als zelfstandige weer een beroep te doen op de WW. De rechtbank meent bovendien dat het in of omstreeks september 2001 toch op eisers had gelegen, gezien zijn wens om weer WW-uitkering te verkrijgen, om zich niet zonder meer neer te leggen bij de volgens hem afwijzende mondelinge reactie van een functionaris van het CWI, maar om zich schriftelijk tot het CWI en/of GAK Nederland B.V. (of tot een rechtshulp verlenende instantie) te wenden. Tenslotte merkt de rechtbank op dat het te ver gaat om het bestreden besluit wegens schending van het motiveringsbeginsel te vernietigen. Weliswaar wordt in de overwegingen van dat besluit niet ingegaan op eisers grief van onvoldoende voorlichting, maar door de verwijzing naar artikel 8, lid 2, van de WW blijkt voldoende dat verweerder van oordeel was dat die grief niet kon leiden tot het contra legem verstrekken van WW-uitkering. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in stand worden gelaten, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. A.W. Govers als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 15 juli 2004. Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: